In het boek van Exodus vinden we het verhaal van Farao.
Farao was een mens met een honger naar macht.
In dit gedeelte zullen we een aantal passages overdenken die laten zien hoe de Farao en de Egyptenaren zich tegenover de Israelieten opstelden.
Exo 1: 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had.
Exo 1: 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israelieten is groter en talrijker dan wij.
Exo 1: 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich, als wij in oorlog komen, bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken.
Exo 1: 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raamses.
Exo 1: 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israelieten.
Exo 1: 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israelieten onder mishandeling werken;
Exo 1: 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld. Alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten.
Exo 1: 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua:
Exo 1: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven.
Exo 1: 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven.
Exo 1: 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven?
Exo 1: 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard.
Exo 1: 20 En God deed de vroedvrouwen wel; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk.
Exo 1: 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin.
Exo 1: 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven.
In deze woorden zien we een beeld verschijnen van Farao, de koning van Egypte.
Kijk eens naar alles wat hij gedaan had.
In al deze beschrijvingen zien we dat de Farao een man was van geweld, van mishandeling en die het volk van God oneerlijk behandelde, en de enige reden waarom hij dit alles deed was omdat hij bang was dat het volk van Israel groter zou worden dan het Egyptische volk. Pure egoïstische redenen.
Maar, als dat nog niet genoeg is, dan zien we ook dat hij de jongentjes van het volk der Israelieten gaat doden.
Kijk eens naar de volgende woorden uit vers 16:”Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven”.
In deze woorden zien we hoe Farao opdracht geeft een de voedvrouwen om elk jongentje dat geboren zou worden onder het volk der Israelieten te doden.
Maar als de voedvrouwen dit niet doen, dan geeft hij opdracht om alle jongentjes in de Nijl te werpen.
Als we zo naar deze woorden kijken dan zien we een beeld ontstaan, een beeld dat verschrikkelijk en wat zeer wreed is.
Maar we gaan verder.
Exo 2: 11 In die tijd, toen Mozes groot geworden was, ging hij uit tot zijn broeders en lette op hun dwangarbeid; toen zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreeer, iemand van zijn broeders, sloeg.
In deze passage zien we dat er gesproken wordt over dwangarbeid.
Wat we ook lezen is dat een Egyptenaar één van de Hebreeërs werd geslagen.
Maar we gaan nog verder.
Exo 2: 23 In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de Israelieten zuchtten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep over de slavernij omhoog steeg tot God.
Exo 2: 24 En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob.
Exo 2: 25 Zo zag God de Israelieten aan en God had bemoeienis met hen.
Nu zien we in deze passage dat de koning van Egypte stierf.
De benaming “koning van Egypte” en de titel “Farao” heeft betrekking op dezelfde persoon.
Dat deze gebeurtenis genoemd wordt, de dood van de koning van Egypte, heeft te maken met het feit dat Mozes een Egyptenaar had doodgeslagen en deze in het zand had verborgen, dit was bekend geworden en Mozes had daarom moeten vluchten uit Egypte omdat de Farao Mozes hierom wilde doden. (Ex. 2: 11- 15)
Als we dan verder lezen in deze passage zien we dat de Israelieten nog steeds onder de slavernij waren, ze schreeuwden het uit naar God voor verlossing. God hoorde deze klacht en ging aan het werk.
We gaan verder.
Exo 3: 7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten.
Exo 3: 8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaanieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.
Exo 3: 9 En nu, zie, het gejammer der Israelieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken.
Exo 3: 10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israelieten, uit Egypte te leiden.
In deze passage lezen we hoe God de ellende van het volk heeft gezien.
Het gejammer over de drijvers en hun smarten waren bekend bij God.
De gejammer en de verdrukking was groot.
Dit laat zien dat de nieuwe koning, Farao, op dezelfde manier met de Israelieten omging als de Farao ervoor.
Al deze dingen laten zien dat de Farao en de Egyptenaren de Israelieten zwaar onderdrukten, zo erg dat de Israelieten uitriepen naar God voor verlossing.
Maar we gaan nog verder.
Exo 3: 16 Ga heen, vergader de oudsten van Israel en zeg tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan.
Exo 3: 17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaanieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig.
Exo 3: 18 En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israel naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der Hebreeen, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen.
Exo 3: 19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand.
Exo 3: 20 Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan.
Ook in deze passage komt het principe weer naar voren dat God acht heeft geslagen door wat het volk werd aangedaan werd in Egypte.
In al deze woorden zien we hoe het volk van Israel geweld werd aangedaan in Egypte.
We schrijven dit om te laten zien hoe groot het kwaad van de Farao en van de Egyptenaren tegen het volk van Israel.
En wat we ook in deze passage zien is dat over Farao geschreven word dat Hij de Israelieten niet zou toestaan om te vertrekken uit Egypte. Met deze woorden krijgen we inzicht in het hart van de Farao, zijn hart was gesloten voor het goede, en voor het kwade stond het helemaal open.
Hieraan zien we wie de Farao werkelijk was. Hij was iemand die helemaal openstond voor het kwade, en daarna nog meer kwaad.
Maar we gaan verder.
Exo 4: 31 Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden, dat de Here op de Israelieten acht geslagen en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen zich neder.
De Here had acht geslagen op de Israelieten en hun ellende gezien.
De ellende van de Israelieten was groot en wie was de oorzaak? De Farao.
We gaan nog steeds verder.
Exo 5: 1 Daarna kwamen Mozes en Aaron tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de Here, de God van Israel: laat mijn volk gaan om te mijner ere in de woestijn een feest te vieren.
Exo 5: 2 Maar Farao zeide: Wie is de Here, naar wie ik zou moeten luisteren om Israel te laten gaan? Ik ken de Here niet, en ik zal Israel ook niet laten gaan.
Exo 5: 3 Toen zeiden zij: De God der Hebreeen heeft ons ontmoet; laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken, om aan de Here, onze God, te offeren, anders zou Hij ons treffen met de pest of met het zwaard.
Exo 5: 4 Maar de koning van Egypte zeide tot hen: Waarom tracht gij, Mozes en Aaron, het volk van zijn werk af te houden! Vooruit, aan uw dwangarbeid!
Exo 5: 5 Ook zeide Farao: Zie, het volk des lands is reeds zo talrijk en gij wilt hen met hun dwangarbeid doen ophouden!
Exo 5: 6 Farao beval op die dag de drijvers en opzichters van het volk:
Exo 5: 7 Gij moogt het volk geen stro meer geven om tichelstenen te maken, zoals gisteren en eergisteren; zij moeten nu zelf stro gaan verzamelen,
Exo 5: 8 maar toch zult gij hun de vastgestelde hoeveelheid tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren moesten maken, opleggen zonder er iets van af te doen; want zij zijn lui, daarom roepen zij: laat ons aan onze God gaan offeren.
Exo 5: 9 Het werk dezer mannen moet worden verzwaard, zodat zij daarmee bezig zijn en geen aandacht schenken aan leugentaal.
Exo 5: 10 Toen gingen de drijvers en opzichters van het volk heen en zeiden tot het volk: Zo zegt Farao: ik geef u geen stro.
Exo 5: 11 Gaat er zelf op uit en haalt stro, waar gij het vindt, maar van uw taak gaat niets af.
Exo 5: 12 Toen verspreidde zich het volk over het gehele land Egypte om stoppels te verzamelen voor het stro.
Exo 5: 13 En de drijvers drongen aan met de woorden: Maakt uw werk af, de bepaalde dagtaak voor elke dag, evengoed als toen er stro was.
Exo 5: 14 En de Israelitische opzichters, aan wie de drijvers van Farao die taak hadden opgelegd, werden geslagen, terwijl hun werd toegevoegd: Waarom hebt gij het vastgestelde getal tichelstenen niet klaar, zoals gisteren en eergisteren, vandaag evengoed als gisteren?
Exo 5: 15 Daarop kwamen de Israelitische opzichters tot Farao en riepen tot hem: Waarom doet gij zo met uw knechten?
Exo 5: 16 Stro wordt uw knechten niet meer gegeven en toch zegt men ons: maak tichelstenen. En zie, uw knechten worden geslagen. Maar de schuld ligt bij uw volk.
Exo 5: 17 Hij echter zeide: Lui zijt gij, lui! Daarom zegt gij: Laat ons aan de Here gaan offeren.
Exo 5: 18 Nu dan, vooruit, aan het werk! Stro wordt u niet gegeven, maar dezelfde hoeveelheid tichelstenen moet gij leveren.
Exo 5: 19 Toen begrepen de Israelitische opzichters, hoe erg het met hen gesteld was, daar men zeide: Gij moogt het aantal tichelstenen, uw vastgestelde taak voor elke dag, niet verminderen.
Als Mozes vraagt aan de Farao om het volk te laten gaan lezen we: “Wie is de Here, naar wie ik zou moeten luisteren om Israel te laten gaan? Ik ken de Here niet, en ik zal Israel ook niet laten gaan”.
Hierin zien we de grote arrogantie en de kwade geest van Farao. Het volk van Israel werd continue onderdrukt, tot slavenarbeid gedwongen, hun kinderen werden vermoord, hun ellende was groot en dit allemaal door toedoen van de Farao.
Hij was hiervoor verantwoordelijk als koning van Egypte.
En als Mozes dan vraagt om het volk te laten gaan dan spreekt hij de woorden dat hij niets met God te maken wil hebben, die Hem heeft gemaakt en die hem het leven geeft.
Na dit voorval spreekt hij zelfs de woorden dat de Israelieten lui zijn en: “Gij moogt het volk geen stro meer geven om tichelstenen te maken, zoals gisteren en eergisteren; zij moeten nu zelf stro gaan verzamelen, maar toch zult gij hun de vastgestelde hoeveelheid tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren moesten maken, opleggen zonder er iets van af te doen; want zij zijn lui, daarom roepen zij: laat ons aan onze God gaan offeren. Het werk dezer mannen moet worden verzwaard, zodat zij daarmee bezig zijn en geen aandacht schenken aan leugentaal”.
Hierin, in deze woorden, zien we opnieuw het werkelijke hart van de Farao, hij was een zeer wreed mens, een mens die alleen maar voor zichzelf leefde. Die God niet wilde erkennen en zeker al niet naar Hem wilde luisteren.
En het gaat van kwaad tot erger. De Israelieten worden geslagen en er word geen rekening met hen gehouden. Het kwaad van Farao was zich aan het opstapelen.
Maar we gaan nog verder.
Exo 6: 2 Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Here.
Exo 6: 3 Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob verschenen als God de Almachtige, maar met mijn naam Here ben Ik hun niet bekend geweest.
Exo 6: 4 Niet alleen heb Ik mijn verbond met hen opgericht om hun het land Kanaan te geven, het land hunner vreemdelingschap, waar zij als vreemdelingen vertoefd hebben;
Exo 6: 5 maar ook heb Ik de klacht der Israelieten gehoord, die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en Ik heb gedacht aan mijn verbond.
Exo 6: 6 Zeg derhalve tot de Israelieten: Ik ben de Here, Ik zal u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleiden, u redden van hun slavernij en u verlossen door een uitgestrekte arm en onder zware gerichten.
Exo 6: 7 Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God, het ben, die u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleid.
Exo 6: 8 En Ik zal u brengen naar het land, waarvan Ik gezworen heb het aan Abraham, Isaak en Jakob te zullen geven, en Ik zal het u geven tot een bezitting, Ik de Here.
Exo 6: 9 Toen sprak Mozes aldus tot de Israelieten, maar zij luisterden niet naar Mozes uit ongeduld en wegens de harde slavernij.
Hier, in deze passage, zien we hoe God weer spreekt en Hij zegt dat Hij de klacht van de Israelieten heeft gehoord.
Zijn volk was tot slaven gemaakt, ze werden tot slavenarbeid aangezet en God zou hen gaan redden uit deze harde slavernij.
Als we dan de balans opmaken zien we dat deze tweede Farao een mens was die het volk van God zwaar onderdrukte, totaal oneerlijk met hen was, hij maakte de slavenarbeid alleen maar zwaarder en
Hij was een mens die totaal geen rekening hield met God of met zijn medemens, hij gebruikte zijn medemens tot zijn eigen macht en heerlijkheid.
De maat van ongerechtigheid werd gevuld.
Neh 9: 10 Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, aan al zijn dienaren en aan al het volk van zijn land, want Gij wist, dat zij misdadig tegen hen handelden, en Gij hebt U een naam gemaakt zoals die heden is.
Nehemia vertelde later dat Farao en al zijn dienaren en al het volk misdadig tegen de Israelieten handelden.
We zien dus dat het niet alleen maar de Farao was, maar al zijn dienaren en het volk deed net zo hard mee.
Het hele volk van Egypte was schuldig aan het grote wangedrag tegen het volk van God.
Laten we eens een ander principe gaan overdenken.
We lezen:
Gen 15: 12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis.
Gen 15: 13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar.
Gen 15: 14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken.
Gen 15: 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden.
Gen 15: 16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol.
In dit vers worden drie verschillende elementen beschreven die we nader willen overdenken.
De woorden die we hier vinden werden gezegd aan Abram
Abraham werd in een droom verteld.
Dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar.
In deze woorden zien we dat Abram verteld word, op voorhand, dat de Egyptenaren de Israelieten vierhonderd jaar zouden verdrukken.
Als we daar over nadenken dan zien we hoe groot het kwaad is van de Farao, zijn dienaren en het volk. Het volk van Israel werd voor 400 jaar onderdrukt, en dit onder de meest wrede en barbaarse omstandigheden.
Laten we dus niet onderschatten het kwaad van de Farao, zijn dienaren en het volk, de lengte van deze tijd was 400 jaar.
Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal ik richten.
In deze woorden zien we dat God het volk van Egypte zou gaan richten, in het gerecht brengen voor hun daden.
En dat heet het rechtvaardige oordeel van God.
Waar was dit rechtvaardige oordeel op gebaseerd?
Want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol.
In deze woorden ligt een belangrijk element van Gods karakter en van Zijn gerechtigheid.
God kan een volk nooit uitroeien als het niet rijp is om uitgeroeid te worden.
God heeft “een maat van ongerechtigheid”, als deze maar bereikt word is God gerechtigd om Zijn oordeel uit te voeren. (Daniel 8: 23; 1 Tess. 2: 16)
Toen God het volk van Egypte uitroeide hadden zij de maat van ongerechtigheid bereikt.
Maar er is een extra element in dit verhaal. En dat is God met Farao nog een specifiek doel had. En dat lezen we in de woorden van Exodus 9, we zullen daar nu verder naar gaan kijken.
Farao werd door God gebruikt voor een hele specifieke reden.
Laten we eerste kijken naar de woorden van Exodus 9: 13- 17.
Exo 9: 13 En de Here zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen op, en stel u voor Farao en zeg tot hem: zo zegt de Here, de God der Hebreeen: laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
Exo 9: 14 Want ditmaal zal Ik al mijn plagen laten losbreken tegen u persoonlijk, tegen uw dienaren en uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is op de gehele aarde, zoals Ik.
Exo 9: 15 Reeds nu had Ik mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn;
Exo 9: 16 doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde.
Exo 9: 17 Nog steeds verzet gij u tegen mijn volk, zodat gij het niet laat gaan.
We zien twee belangrijke principes in deze woorden.
We zien dus in de eerste plaats dat God “reeds Zijn hand had kunnen uitstrekken” tegen Farao en zijn volk om hen weg te vagen van de aarde.
Hierin zien we dat op dit moment de Farao en zijn volk de maat van ongerechtigheid hadden bereikt en God hen allen had kunnen wegvagen van de aarde, maar God deed dit niet.
God had nog een ander doel met deze Farao en dit volk.
En zo lezen we in Romeinen 9 de volgende woorden:
Rom 9: 17 Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde.
Rom 9: 18 Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil.
Het woord, “opstaan”, uit deze tekst: 1825 exe’geiro, ww
1) wakker maken, wekken
2) aanporren, prikkelen, aanzetten tot iets
Als we dan naar dit woord kijken zien we dat dit woord door een aantal verschillende woorden en principes gedefineerd word.
De basis van dit woord is om iemand wakker te maken, en zo tot het aanzetten van iets.
Als we dit gaan vergelijken met de woorden uit Exodus hoofdstuk 9 dan zien we dat het wakker maken van Farao, of het aanzetten tot iets, niet in relatie is tot zijn hele bestaan en wezen, maar meer naar de tijd dat hij rijp was om uitgeroeid te worden en dat God hem liet bestaan, omdat God nog een doel met hem wilde bereiken.
En dat doel zien we beschreven in de woorden: “doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde”.
God liet de Farao bestaan om Zijn eigen kracht te tonen en om zo de wereld te laten zien wie Hij was. En God heeft dit soevereine recht.
God had een doel met dit alles.
Om zijn naam groot te maken.